Archive for August 7th, 2015

Sientje van de lommerd

Friday, August 7th, 2015

Overgenomen uit de Sumatrapost 1900 en het Soerabaijasch Handelsblad 1899 (via Delpher) die het ongetwijfeld over hebben genomen uit een der Haagse Couranten. De OCR fouten zijn er uit, maar verder in oorspronkelijke spelling en woordgebruik gelaten. De Foto is Via de Beeldbank en gemaakt door H.W. Wolrabe de eerste fotograaf in de stad, die het fotograferen in Frankrijk heeft geleerd van de uitvinder zelf.

Suzanna3144

Uit de Haagsche Rechtszaal. SIENTJE VAN DEN LOMMERD

In het morgenuur, wanneer de herfstnevel nog over de Haagsche straten hangt, en de arbeiders, met hun blikken kannen op den rug, de naaistertjes en de dagmeisjes met hun in couranten gepakte boterhammen naar hun werk gaan, ziet ge ook, wanneer de klok van de Nieuwe kerk op ‘t Spui acht uur geslagen heeft, van den kant van ‘t Paddemoes, den populairen naam der Jacobstraat, een oud, krom, in elkaar gegroeid vrouwtje aanstrompelen, dat op groote muilen op haar ouden dag nog probeert bedrijvig te zijn.

Ze is geheel in ‘t zwart gekleed; onder haar wollen mutsje met zwarte kraaltjes komt het spierwitte haar scherp te voorschijn, haar gezicht is mager, groezelig geel van kleur. Ze heeft een stalen bril op. Een zwart wollen doekje, vastgehouden door een zoogenaamde bakerspeld, hangt om haar schouders. De zwarte voorschoot van’ moiré ripsen stof met een tip vastgespeld aan haar middel. Die voorschoot dient tot bergplaats van allerlei zaken. „Hé, hé, da’s
werreke ! zucht Sientje, die eindelijk de hooge steenen brug bij de Nieuwe kerk is genaderd en, zich aan de ijzeren leuning vasthoudende,staat uit te blazen.

Den scherpen wind trotseerende, moet Sientje zich goed vasthouden, want’t is druk bij de brug. In volle vaart rent een paard met den bleekerswagen van Roos de brug op, terwijl van de andere zijde een bierwagen aankomt en daar tusschen door weer een wagen met puin, geduwd en getrokken door een paar metselaars. Echt Novemberweer — kil-winderig en regenachtig — winderig bovenal daar bij dat ongedempte deel van ‘t Spui. En wanneer er plotseling van over den waterkant een vlaag opsteekt krijgt men in eens een sterk geprononceerde baklucht in den neus. Zoon eigenaardig odeurtje dat den ouden Hagenaar nog aan zijn kermis doet denken.

Geen wonder, daar voor u ligt de oliekoekenschuit van vrouw Van der Zanden. De ijverige bakster is al druk bezig om de versche bollen voor den gaanden en komenden man te prepareeren. Plons ! daar valt weer een klodder beslagdeeg in den zachtkens pruttelende ijzeren pot met olie, die begint te sissen, te
proesten en te snerken als een oude kat die gekitteld wordt. Maar de bakvrouw stoort zich niet aan den stijfhoofdigen pedanten ijzeren pot en aanhoudend kwakt ze de lepels deeg in de sissende olie, om daaruit na enkele minuten het beroemde geelbruine product van haar bakkunst triomfantelijk op een a jour bewerkte tinnen lepel voor den dag te halen. De bollen worden nu smaakvol op erg mooi symmetrisch als sterren uitgeknipte krantenpapiertjes gesorteerd en lachen nu jong en oud tegen.

Een paar schoolkinderen in lange regenmanteltjes met puntkappen komen voorbij. „Ouwe heks! oliekoeke trein, je verkoopt toch niks!” zoo schreeuwt de kleinste — „gooi je zootje maar de vaart in, lillek wèf!” kraait de grootste van de twee. En de kleine werpt een groote rotte Lissabonsche ui, voortgeschopt uit den afval van het Paddemoes, in de kraam, gelukkig op een nog ledige schaal nabij de oliebollen. De vrouw hijscht zich tegen de toonbank van de kraam op en zet kloek moedig het rechterbeen met forschen slag boven op de bank. Het is maar bangmakerij, want ze kan toch niet van haar schuit af, en ofschoon de bengels dat heel goed weten, zetten ze het toch van plezier hard op een loopen, steeds maar scheldend. De juffrouw heeft zonder het te weten intusschen door die manoeuvre den argeloozen voorbijganger op een interessant gezicht verrast. „Wel, wel! zoon oude oliekoekenjuffrouw met zulke welgevormde kuitjes!

Plotseling krijgt de juffrouw Sientje in de gaten, die nog altijd staat uit te rusten. Op schellen toon met slependen nagalm schreeuwt ze van uit haar kraam: Sientje è ! Sientjè è en tracht met den potlepel zwaaiend het oudje te praaien om op de schuit te komen. Maar Sientje knikt van „neen”. Geen wonder dat ze de vriendelijke invitatie van de hand moet slaan. Op ‘t Paddemoes had Floórtje de uitdraagster haar al vriendelijk lonkend en knipoogend achter de gordijntjes toegewenkt voor een versch kommetje koffie met veel suiker te komen nuttigen— dat had Sientje niet kunnen weigeren en nu had ze haar tijd verpraat. Met een handbeweging, daarbij met haar kleine grijze oogjes vriendelijk knippend, geeft ze te kennen dat ze geen tijd heeft. Sientje moet op marsch! Ze kan bovendien niet tegen die rook- en baklucht, het slaat haar te veel op de borst, zegt ze altijd.

Het kleine zwarte menschje wringt zich nu tegen de leuningen op en weer met een hè, hè! zet ze den tocht voort, nadat al die rammelende en ratelende voertuigen met schreeuwend Maandagvolk uit het gezicht zijn. Sientje heeft ‘t druk vandaag. Ja, ja, die Maandag is geen kleinigheid. Houdt alles maar eens in je hoofd. Eerst naar de Milletaire Vrindschap in de Kazernestraat informeeren of de kroegbaas geen pandjes heeft, die hij dan door tusschenkomst van Sien weer in den lommerd laat brengen; dan — laa’s kijken ! dan o ja! naar dien meneer, die in April z’n „bonte berenjas” door me liet wegbrengen, om te vragen naar ‘t briefje voor de aflossing (de stakkert zal ‘t koud gaan krijgen). Verder… O ja, naar de dochter van neef den lantaarnopsteker, naar Jeanne, die gemeubeleerd woont, om de zomer japonnen, de zijden blouses en de gouden broche met diamanten uit de 50 cents-bazar mee te nemen, en dan naar den barrebier Klesmeijer, die misschien nog wel een pandje heeft van de „klandisje” of anders net als verleden Maandag z’n Zondagsche pak, dat hij met die van z’n drie zoons weer voor een week meegeeft.

Zoo opsommende, tippelt Sientje, schijnbaar hoe langer hoe krommer wordende, over het Gedempte Spui naar de Spuistraat, om over het smalle stoepje, door de Passage, de stad in al haar deelen te doorkruisen. Sientje is overal. Hebt ge haar in het ochtenduur nabij de Laan Copes gezien, tegen den middag kunt ge ze op den Parallelweg ontdekken, om ze een tijdje daarna in de Laan van Nieuw Oost-Indië te zien wandelen.

Denk niet lezers, dat ik daarmee zeggen wil, dat die bewoners daar met Sientje van den lommerd zoo bevriend zijn, neen, het zijn de keukenmeiden, waar Sientje soms nauw mede in contact staat. De oude heeft een enormen tact om de conversatie bij te houden en altijd zal ze eenige relatie op weten te diepen.
Zoo is de meid van de familie A. toevallig een nichtje van haar man’s broer, terwijl de familie B. weer een werkster heeft, die oom tegen haar zusters man moet zeggen. En dat zijn allemaal relatiën welke Sientje een soort van autoriteit bezorgen die soms heel gewichtig is, want de oude kletstante heeft er den slag van zich een air van alwetendheid en gedienstigheid te geven waar de leek gewoon in zou loopen.

Ook is ze erg goedgeefs met peperemuntjes waar de dienstmeiden zooveel van houden en bijzonder mededeelzaam in haar geneeskundige adviezen,
waarvan de uitwerking dan ook nooit faalt. Haar recepten van zakkies rauwe saffraan op de maag voor de schele hoofdpijn zijn wereldberoemd en de raadgeving van de lever van een levend geplukte zwarte kip op Sint Jansdag rauw op te eten tegen de galpuistjes en de kliertjes heeft haar reeds menig cadeau bezorgd. Sientje is een getapte tante, vol wijsheid, die alle zaken van waarde gaarne in haar zwarte voorschoot doet verdwijnen, desnoods om nooit weer te verschijnen.

Bij Jeanne, die gemeubileerd woont, staat Sientje ook hoog in aanzien. Als de
vriendinnen ‘s middags op visite zijn moet Sientje de kaart leggen. De vieze, vette kaarten worden dan voor den dag gehaald en op het rood fluweel, bevlekte en bemorste tafelkleed uitgespreid tusschen omgeworpen glazen, waar slechte portwijn in geweest is, en te midden van goedkoope taartjes. In onzinnige rijmelarijtjes deelt ze de vrouwen mede welk lot haar beschoren is. Ruiteboer — er ligt een minnaar op den loer! — hartevrouw, het ongeluk is jou! Schoppeheer naast klaverenegen — u wacht rijkdom en zege! Ruitezes op ruitetien —de ware minnaar zult ge zien —en dergelijke gewichtige profetiën meer. Onder dat genre vrouwen is Sientje de echte konkelaarster, met iedereen knoeiende en
heulende. Sientje schiet ook geld voor, maar tegen een laag procentje; op een schuldbekentenis van tien gulden geeft ze twee klinkende rijksdaalders, altijd bij acceptaasje, want dat is je ware, heeft haar de zaakwaarnemer geleerd. En als Sientje ook bij deze dames haar besognes heeft verricht is ze al hoe langer hoe meer in omvang toegenomen, het zwarte schort built naar rechts, naar links, naar voren,naar alle kanten uit.

Zoo komt Sientje tegen het middaguur in de Assendelftstraat in den lommerd terecht. Ze kan nauwelijks door de deur,zoo bevracht is ze. ‘t Is vol in het vrij ruime lokaal. Er staan heel wat vrouwen. Een vunzige lucht van natte kleeren en druipende oude regenschermen dringt door in den neus. De beambten reppen zich om vlug te bedienen, denkende : zooveel te eer komt er meer frissche lucht. Sientje zet haar zwarte pak op een der lange toonbanken, recht voor de groote vakken, gevuld met hoog opgestapelde kleedingstukken, waar net als op apothekersfleschjes driehoekige stukjes papier uitkijken, peuterig nauwkeurig beschreven door de klerken. Het pak wordt geopend, het goud en zilver door den zilverschatter nauwkeurig met kennersoog bekeken, de kleederen geschat, de lommerdbriefjes klaargemaakt, waarna Sientje laatstgenoemde documenten opneemt, haar oude aardigheid debiteerende: „zie zoo, weer mooie ulevelle-papiertjes!” Nu komt uit den langen rokzak van de oude een frommelige prop papier te voorschijn; dat zijn haar briefjes, waar ze nu enkele zaken van terug ontvangt en kuchende de zaal verlaat.

Sientje’s dagtaak is ‘nu’ten einde. Ze maakt nog een Spuistraatje, gaat door de Pooten over het Plein de Houtstraat door, langs de Kalvermarkt de brug op van de Nieuwe Haven. Lief grijnslachend wisselt ze een knikje met een der agenten van de wacht voor het bureau. En de politieman knikt de oude toe, want hij kent haar goed. Sientje van den lommerd is immers het prachtigste wandelend informatiebureau dat men zich denken kan. Ze is al in heel wat zaken voor de
rechtbank geweest. Altijd als getuige— „de Heere beware me voor de schande om ooit als dief te moeten komen —ik weet niks, ik bemoei me met niks en bezitten doe ik heelemaal niemendal”, zegt Sientje, hoe langer hoe meer in elkaar krimpend, „want ik leef van en voor de goeie mense,” zoo gaat ze voort met haar pieperig schor heezig stemmetje.

Toen ik onlangs Sientje van den lommerd in het Rechtsgebouw tusschen de
groene tochtdeur zag sluipen, om, zooals ze zeide, den Offesier op ‘t Perket over gestolen overtuigingsstukken te spreken, dacht ik: zoon exemplaar mag toch wel eens vereeuwigd worden in ‘t panopticum van typen, dat aan het publiek wordt gepresenteerd „In de Rechtszaal” van

J.B.